Daar komt een meneer aanrennen, met een schreeuwend, tegenspartelend kind aan zijn hand.
„Juffrouw! juffrouw!” roept hij de vrouw, die zoeven haar kind zocht, achterna. „Hier is uw kleine meid!”
Dat vindt Jan een vreemd geval. Hij kent het kind wel, dat daar tegen haar zin wordt meegesleurd. Het is het kleine dochtertje van de stationschef. Vlug dringt hij naar voren.
„Kijk, hier is de kleine!” zegt de meneer, die zich blijkbaar heel trots op zijn ontdekking voelt. Het kind gilt en jammert.
„Mijn kind?....” vraagt de vrouw verbaasd. „En ik heb m’n jongen hier bij me!”
De ijverige meneer krijgt een hoofd als vuur. „Maar.... maar.... waarom hebt.... u me dat niet gezegd!” stamelt hij. „Ik zag dit kindje alleen staan spelen....”
„Maar man, dat kon ik toch niet weten!” schatert de vrouw het uit.
En Jan heeft niet minder pleizier om het geval. De meneer verwijdert zich zo spoedig mogelijk en het kleine meisje rent luid schreiend het stationsgebouw weer in.
’s Middags is Jan weer aan het strand. Daar is het nu een leven van je welste. Bij duizenden lopen, zitten en liggen er de mensen. Op sommige stukken strand is geen plekje meer vrij. Oud en jong, rijk en arm krioelt er door elkaar. Kooplieden van allerlei slag maken goede zaken. Het lijkt wel of hier de hele dag wordt gegeten en gedronken.
Daar zit een familie van wel tien personen. Jan ziet, dat een van de mannen, die bij het gezelschap behoort, een hamer voor de dag haalt. Hé, wat zou dat betekenen? Het
81